-
1 épreuve
épreuve [eepruv]〈v.〉1 proef(neming) ⇒ examen, opgave, toets♦voorbeelden:épreuve de force • krachtproefépreuves d'initiation • inwijdingsrituelenmettre à l'épreuve, à rude épreuve • (zwaar) op de proef stellenà l'épreuve de • bestand tegenà l'épreuve des balles • kogelvrijà l'épreuve du feu • vuurvast, brandvrijà toute épreuve • overal tegen bestandf1) proef, examen, toets2) beproeving3) wedstrijd, rit4) drukproef5) afdruk -
2 mettre à l'épreuve, à rude épreuve
mettre à l'épreuve, à rude épreuveDictionnaire français-néerlandais > mettre à l'épreuve, à rude épreuve
-
3 éprouver
éprouver [eeproevee]〈 werkwoord〉1 beproeven ⇒ zwaar treffen, (uit)proberen, op de proef stellen2 ondervinden ⇒ voelen, ervaren♦voorbeelden:2 éprouver le besoin de • het nodig vinden om; er behoefte aan hebben omv1) beproeven, uitproberen3) voelen, ervaren
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский